MvF: CPP2000.1313M,
Vragen en antwoorden inzake de Wet IB 2001 en de Invoeringswet Wet IB 2001 (het nieuwe belastingstelsel)
Besluit van 25augustus 2000, nr. CPP2000/1313M


De directeur-generaal van de Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Inleiding
Op 9 mei 2000 is de parlementaire behandeling afgerond van de wetsvoorstellen met betrekking tot de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Invoeringswet Wet IB 2001). Deze wetten bevatten ingrijpende wijzigingen op het belastingstelsel vanaf 2001. Het nieuwe belastingstelsel heeft voor de meeste belastingplichtigen aanzienlijke gevolgen. Tijdens de parlementaire behandeling is daarop uitgebreid ingegaan en is een groot aantal vragen die in de maatschappij leven van een antwoord voorzien. Daarnaast zijn er in de afgelopen weken veel vragen aan de Belastingdienst voorgelegd over de uitwerking van het nieuwe belastingstelsel in concrete situaties waarvan de antwoorden van belang zijn voor grote groepen belastingplichtigen. In dit besluit is een selectie opgenomen van de vragen die tijdens de parlementaire behandeling aan de orde zijn geweest en de vragen die aan de Belastingdienst zijn gesteld. Naar verwachting zal het besluit in de aankomende periode worden uitgebreid met aanvullende vragen en antwoorden die van belang zijn voor de belastingplichtige.

Het nieuwe belastingstelsel bestaat niet alleen uit de Wet IB 2001 en de Invoeringswet Wet IB 2001. Op 27 juni 2000 is in het kader van de stelselwijziging het Wetsvoorstel Ondernemerspakket 2001 aan de Tweede Kamer gezonden. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 en de Invoeringswet Wet IB 2001 is daarnaast aangekondigd dat er dit jaar een wetsvoorstel ingediend zal worden met technische herzieningen. Verder zal het Belastingplan 2001 gebruikt worden om de afgesproken budgettaire kaders te formaliseren en er voor zorg te dragen dat de toegezegde inkomenseffecten gerealiseerd worden. Ten slotte is het van belang op te merken dat er in de loop van dit jaar op verschillende terreinen uitvoeringsregelingen vastgesteld zullen worden. De mogelijkheid bestaat dat de wetsvoorstellen en uitvoeringsregelingen bepalingen bevatten die nopen tot aanpassing van de in dit besluit opgenomen antwoorden. Het belang van het opgenomen antwoord vervalt daarmee. Het besluit zal in dergelijke gevallen zo spoedig mogelijk worden aangepast.

Praktische verantwoording
Het besluit is onderverdeeld in een aantal onderdelen die zijn aangeduid met de letters van het alfabet. De volgende onderdelen zijn thans opgenomen:
A. Algemeen
B. Wet inkomstenbelasting 2001
C. Overgangsrecht inkomstenbelasting
D. Loonbelasting
E. Vennootschapsbelasting
F. Invorderingswet
G. Algemene wet inzake rijksbelastingen
In elk onderdeel zijn de desbetreffende vragen van een oplopend nummer voorzien. In het onderdeel over de Wet IB 2001 is een andere onderverdeling gemaakt aan de hand van de hoofdstukken en vervolgens de afdelingen zoals die ook zijn opgenomen in deze wet. Per afdeling zijn de daarop betrekking hebbende vragen van een letter voorzien (a, b, c, enz.). Aldus worden de vragen op een overzichtelijke wijze gerangschikt en kennen allen een unieke aanduiding waarnaar verwezen kan worden. In bepaalde gevallen is er overigens – uit een oogpunt van inzichtelijkheid – voor gekozen het overgangsrecht en het normale recht in één vraag op te nemen.

In dit besluit zijn op een aantal plaatsen bedragen opgenomen die overgenomen zijn van de Wet IB 2001 en de Invoeringswet Wet IB 2001 zoals die op 30 mei 2000 in het Staatsblad (nrs. 215 en 216) zijn opgenomen. Deze bedragen kunnen nog worden aangepast in de wetsvoorstellen die later in dit jaar in behandeling worden genomen. Aan de bedragen kunnen dus geen rechten worden ontleend.

A. Algemeen

A.1. Afspraken met fiscus en het nieuwe belastingstelsel
Vraag
Een belastingplichtige heeft ten tijde van het regime van de Wet IB 1964 met de inspecteur afspraken gemaakt over onderwerpen die gewijzigd zijn door de Wet IB 2001 (bijv. beroepskosten of inkomsten uit vermogen). Kan de belastingplichtige onder het regime van de Wet IB 2001 nog een beroep doen op die gemaakte afspraken?

Antwoord
Indien de gemaakte afspraken inhoudelijk strijdig zijn met het regime van de Wet IB 2001 vervallen deze. De belastingplichtige kan met ingang van het belastingjaar 2001 geen gerechtvaardigd vertrouwen meer ontlenen aan die afspraken omdat ruim voor de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 reeds algemeen bekend was dat de Wet IB 1964 ingrijpend veranderd zou worden. Bij twijfel wordt geadviseerd de inspecteur te raadplegen.


B. Wet inkomstenbelasting 2001

Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen

B.1.a. Terugkomen op keuze kwalificatie als partner
Vraag
Een belastingplichtige kiest bij zijn verzoek om een voorlopige teruggaaf samen met degene met wie hij ongehuwd samenleeft voor de kwalificatie als partner. Kan de belastingplichtige op deze keuze terugkomen?

Antwoord
Ja, de keuze bij het verzoek om een voorlopige teruggaaf is een voorlopige keuze. Dit geldt overigens voor alle keuzes die bij een verzoek om een voorlopige teruggaaf worden gemaakt, zoals ook voor de bij voorlopige teruggaaf gekozen verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tussen partners. De belastingplichtige kan op deze voorlopige keuze terugkomen bij de indiening van de aangifte. Op de keuze die hij in de aangifte maakt, kan hij niet meer terugkomen.

B.1.b Keuze voor partnerschap in jaar van huwelijk
Vraag
In mei 2001 treden belastingplichtige en zijn partner in het huwelijk, nadat zij enige tijd ongehuwd hebben samengeleefd. Kunnen deze belastingplichtigen voor de periode in 2001 dat zij ongehuwd samenleefden, kiezen voor het partnerschap?

Antwoord
Ja, mits binnen het kalenderjaar in totaal langer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd en de partners gedurende die tijd op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens (zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 727, nr. 79; V-N BP 21/7.5, blz. 2610).


Hoofdstuk 2 Raamwerk

Afdeling 2.1 Belastingplichtigen

Afdeling 2.2 Heffingsgrondslagen


B.2.2.a. Herziening keuze voor buitenlandse belastingplichtigen in een volgend jaar
Vraag
Indien een belastingplichtige in 2001 gebruik maakt van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen (artikel 2.5 Wet IB 2001), kan hij die keuze dan in een volgend jaar herzien?

Antwoord
De keuze wordt jaarlijks gemaakt. Jaarlijks kan de belastingplichtige opnieuw beslissen of hij voor dat jaar gebruik wil maken van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen. Indien de belastingplichtige over het jaar 2001 gebruik maakt van de keuzeregeling, maar over het jaar 2002 geen gebruik maakt van de keuzeregeling zal een aantal negatieve bedragen die hij in 2001 in aftrek heeft gebracht, worden teruggenomen.

B.2.2.b. Gevolgen van niet langer kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige; terugname aftrekposten
Vraag
Als een buitenlandse belastingplichtige in een kalenderjaar geen gebruik meer maakt van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen, terwijl hij dat in het voorgaande kalenderjaar wel deed, worden dan alle aftrekposten teruggenomen?

Antwoord
Nee, dit geldt uitsluitend voor de buitenlandse negatieve inkomsten. Hierbij kan met name worden gedacht aan bijvoorbeeld de hypotheekrente in verband met de eigen woning in het buitenland en het verlies uit een buitenlandse onderneming. Deze buitenlandse negatieve inkomsten worden teruggenomen in het jaar voorafgaand aan het jaar dat geen gebruik meer gemaakt wordt van de keuzeregeling. Niet teruggenomen worden onder andere de aftrekposten die verband houden met de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van de kiezende buitenlandse belastingplichtige, zoals bijvoorbeeld buitengewone uitgaven, betaalde alimentatie etc. De heffingskortingen worden evenmin teruggenomen. De aftrekposten waarop buitenlandse belastingplichtigen recht hebben, zoals premies voor lijfrenten en kosten kinderopvang, worden uiteraard ook niet teruggenomen.


Afdeling 2.3 Verschuldigde inkomstenbelasting

Afdeling 2.4 Toerekeningsregels

Afdeling 2.5 Verzamelinkomen


Hoofdstuk 3 Heffingsgrondslag bij werk en woning

Afdeling 3.1 Belastbaar inkomen uit werk en woning

Afdeling 3.2 Belastbare winst uit onderneming

B.3.2.a. Grondslag toevoeging oudedagsreserve
Vraag
De grondslag voor de toevoeging aan de oudedagsreserve is gewijzigd in de Wet IB 2001. Voor een deel hangt de aanpassing van de grondslag samen met de plaatsing van de oudedagsreserve in de winst uit onderneming. Voor een ander deel is de samenloop tussen een pensioenregeling en de oudedagsreserve gewijzigd. Hoe werkt deze laatste wijziging uit?

Antwoord
De toevoeging aan de oudedagsreserve bedraagt, net als onder de Wet IB 1964, 12% van de winst, met een bepaald maximum (artikel 3.68 Wet IB 2001). Voor de berekening van de grondslag van de oudedagsreserve wordt de winst eerst vermeerderd met de bijdragen voor pensioenregelingen. Het gevolg is een hogere grondslag voor de toevoeging aan de oudedagsreserve. Vervolgens volgt wel een vermindering van de berekende dotatie met de ten laste van de winst gekomen premies en andere bijdragen voor pensioenregelingen. Het begrip pensioenregelingen is verruimd en opgenomen in artikel 1.7 van de Wet IB 2001. Het omvat de pensioenregelingen van de loonbelasting, aangevuld met de wettelijk verplichte pensioenregelingen en vergelijkbare buitenlandse pensioenregelingen.

B.3.2.b. Niet voldoen aan urencriterium door langdurige ziekte; gevolgen oudedagsreserve
Vraag
Indien de belastingplichtige niet aan het urencriterium voldoet, kan de oudedagsreserve verplicht afnemen voorzover de stand uitkomt boven het ondernemingsvermogen (artikel 3.70 Wet IB 2001). Hoe werkt dit uit bij een langdurige ziekte, waardoor de belastingplichtige niet aan het urencriterium voldoet?

Antwoord
Het eerste jaar waarin niet aan het urencriterium wordt voldaan, behoeft niet getoetst te worden of de stand van de oudedagsreserve hoger is dan het ondernemingsvermogen. Pas in het daaropvolgende jaar waarin niet aan het urencriterium wordt voldaan, wordt het overschot boven het ondernemingsvermogen tot de winst gerekend. Indien in het daaropvolgende jaar weer aan de voorwaarden voor een toevoeging is voldaan, mag het tot de winst gerekende overschot als een extra toevoeging aan de oudedagsreserve worden toegevoegd. Deze algemene regel geldt ook in geval van langdurige ziekte.

B.3.2.c. Ondernemer wordt commanditair vennoot bij dezelfde onderneming; gevolgen oudedagsreserve
Vraag
Wat gebeurt er met een oudedagsreserve als een ondernemer, bijvoorbeeld in het kader van een bedrijfsopvolging, bij dezelfde onderneming commanditaire vennoot wordt onder het voorbehoud van de stille reserves?

Antwoord
De oudedagsreserve kan bij de commanditaire vennoot op de balans blijven staan. Weliswaar kan er niet meer toegevoegd worden –alleen een ondernemer die voldoet aan het urencriterium kan toevoegen– maar de oudedagsreserve behoeft bij de overgang van ondernemer naar commanditaire vennoot niet verplicht af te nemen. Wel moet de oudedagsreserve vanaf het tweede achtereenvolgende jaar dat niet wordt voldaan aan het urencriterium afnemen voorzover deze uitkomt boven het ondernemingsvermogen.

B.3.2.d. Meewerkaftrek: voorwaarde dat partner zonder enige vergoeding arbeid verricht
Vraag
De meewerkaftrek (artikel 3.78 Wet IB 2001) komt, net als bijvoorbeeld de zelfstandigenaftrek en de stakingsaftrek, als ondernemersaftrek ten laste van de winst uit onderneming. Een van de voorwaarden voor de toepassing van de meewerkaftrek is dat de partner zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming. Hoe werkt deze voorwaarde in de praktijk uit?

Antwoord
Zonder enige vergoeding arbeid verrichten bij de meewerkaftrek wil zeggen dat bij de ondernemer geen enkele vergoeding ten laste van de winst is gebracht. Tijdens de parlementaire behandeling is als voorbeeld genoemd dat als beloning voor de werkzaamheden een (gezamenlijk) reisje naar Parijs uit privé-middelen is betaald. Een dergelijk reisje telt voor de toepassing van de meewerkaftrek niet als vergoeding mee.


Afdeling 3.3 Belastbaar loon

Afdeling 3.4 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

B.3.4.a. Verplichting tot het voeren van een boekhouding
Vraag
De werkzaamheden die een belastingplichtige verricht voor een opdrachtgever en die onder de Wet IB 1964 als inkomsten uit andere arbeid (niet uit dienstbetrekking) worden behandeld, worden onder de Wet IB 2001 in beginsel behandeld als resultaat uit een werkzaamheid. Moet de belastingplichtige dan een administratie bijhouden?

Antwoord
Ja. Op grond van artikel 3.95 wordt het resultaat uit een werkzaamheid bepaald volgens een regime dat lijkt op het regime voor winst uit onderneming. Net als bij winst uit onderneming moet een balans en een resultatenrekening worden opgesteld, wat een weergave is vanuit een door de belastingplichtige bijgehouden administratie. Tijdens de parlementaire behandeling is in dit kader aangegeven dat indien de werkzaamheden een bescheiden omvang hebben en zich van jaar op jaar geen grote verschillen in de vorderingen en de schulden voordoen, de administratie op basis van het kasstelsel mag worden ingericht. Het voornemen bestaat met nadere richtlijnen te komen over wat onder een bescheiden omvang van de werkzaamheden kan worden verstaan.

B.3.4.b. Geen afrekening bij overgang van resultaat uit overige werkzaamheden naar winst uit onderneming
Vraag
Een belastingplichtige geniet inkomsten uit activiteiten die behandeld worden als resultaat uit een werkzaamheid. De activiteiten breiden zich dusdanig uit dat de belastingplichtige als ondernemer wordt aangemerkt. Moet er dan worden afgerekend over de stille reserves?

Antwoord
Nee, er behoeft niet afgerekend te worden over stille reserves bij de overgang van resultaat uit een werkzaamheid naar winst uit onderneming. Dit is geregeld in artikel 3.99. Deze bepaling voorziet in een geruisloze overgang en is automatisch van toepassing na de constatering dat de werkzaamheden uitgegroeid zijn tot een onderneming.


Afdeling 3.5 Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Afdeling 3.6 Belastbare inkomsten uit eigen woning (incl. hypotheekrente en kapitaalverzekering eigen woning)

B.3.6.a. Gevolgen van in het verleden aan de kinderen overgedragen bloot eigendom van de woning
Vraag
In 1990 hebben ouders de bloot eigendom van hun woning overgedragen aan hun kinderen. De ouders wonen nog steeds in die woning. De kinderen wonen elders. Hoe verloopt de heffing bij de ouders en bij de kinderen na 1 januari 2001?

Antwoord
De eigenwoningregeling is alleen van toepassing indien men de eigendom heeft van de eigen woning. Het recht van vruchtgebruik wordt niet als eigendom aangemerkt. De eigenwoningregeling is voor de ouders dus niet van toepassing. De blote eigenaren, de kinderen, hebben de woning niet als hoofdverblijf ter beschikking. De eigenwoningregeling is ook voor hen niet van toepassing. De inkomsten uit de woning worden zowel bij de ouders als bij de kinderen in box 3 belast. De ouders worden in box 3 in de heffing betrokken over de waarde van het recht van vruchtgebruik en de kinderen over de waarde van het bloot eigendom. Een eventuele (hypotheek)schuld komt hierdoor ook in box 3 terecht. Ingeval een vruchtgebruik op een woning krachtens erfrecht wordt verkregen, kan – in afwijking hiervan – de eigenwoningregeling voor de ouders wel van toepassing zijn. Voorwaarde is daarbij wel dat de ouders die woning als hoofdverblijf gebruiken(artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b). De kinderen nemen in dat geval de waarde van het bloot eigendom in aanmerking in box 3.
Voor de gevallen die op 1 januari 2001 al bestaan en waarin de eigenwoningregeling in het nieuwe belastingstelsel niet meer van toepassing is, is geen overgangsrecht getroffen. Gelet op het feit dat de beschreven situatie tijdens de parlementaire behandeling uitvoerig aan de orde is geweest, is geen plaats voor de toepassing van de hardheidsclausule.


B.3.6.b. Hypotheekrenteaftrek na echtscheiding indien ex-echtgenoot in voormalige eigen woning blijft wonen (positie woningverlater)
Vraag
Een echtpaar dat in gemeenschap van goederen is gehuwd, heeft een eigen woning. Op 1 juli 2001 gaan zij duurzaam gescheiden leven en verlaat de man de woning. Zij betalen ieder de helft van de hypotheekrente, ook nadat ze duurzaam gescheiden zijn gaan leven. De scheiding wordt op 1 september 2004 uitgesproken. De woning en de hypotheekschuld worden per die datum toegedeeld aan de vrouw. Kan de man de hypotheekrente die hij betaalt in aftrek brengen?

Antwoord
Vanaf 1 juli 2001 is de woning voor de man geen eigen woning meer (artikel 3.111, eerste lid). Op grond van artikel 3.111, vierde lid, Wet IB 2001 wordt de woning echter gedurende ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de man niet langer als eigen woning ter beschikking staat nog aangemerkt als eigen woning. De 2-jaarstermijn is gaan lopen op 1 juli 2001. De rente die betrekking heeft op de periode tot 1 juli 2003 kan dus als eigenwoningrente in aftrek worden gebracht. De man geeft over de periode tot 1 juli 2003 het eigenwoningforfait aan over zijn deel. Dit deel kan hij vervolgens als onderhoudsverplichting aftrekken (artikel 6.3, tweede lid). Vanaf 1 juli 2003 wordt zowel het aandeel in de eigen woning als het aandeel van de hypotheekschuld van de man in aanmerking genomen in box 3 en is de rente dus niet meer aftrekbaar.

B.3.6.c. Hypotheekrenteaftrek na echtscheiding indien ex-echtgenoot in voormalige eigen woning blijft wonen (positie bewoner)
Vraag
Wat zijn in casus B.3.6.b. de fiscale gevolgen voor de vrouw?

Antwoord
In de periode vanaf 1 juli 2001 geeft de vrouw over haar (onverdeelde) helft het eigenwoningforfait aan en trekt de hypotheekrente van haar (onverdeelde) aandeel in de schuld af. Per 1 september 2004 wordt de woning volledig aangemerkt als een eigen woning van de vrouw. Zij kan de hypotheekrente voor haar gedeelte van de schuld, maar ook voor de schuld van de man die in het kader van de scheiding aan haar is toebedeeld, in aftrek brengen en dient het volledige eigenwoningforfait aan te geven. In de periode vanaf 1 juli 2001 tot 1 september 2004 geeft zij op grond van artikel 3.101, tweede lid, het deel van het eigenwoningforfait dat betrekking heeft op het aandeel van de echtgenoot als een ontvangen verstrekking aan.

B.3.6.d. Tweejaarstermijn eigenwoningregeling na echtscheiding
Vraag
Gaat de termijn van twee jaren als bedoeld in artikel 3.111, vierde lid, voor alle echtscheidingsgevallen op 1 januari 2001 lopen?

Antwoord
Nee. De termijn van twee jaren vangt aan op het tijdstip zoals is aangegeven in de wet, namelijk op het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer als hoofdverblijf ter beschikking staat. Indien men bijvoorbeeld vanaf 1 augustus 2000 duurzaam gescheiden gaat leven , vangt de termijn op dat moment aan en loopt de termijn af per 31 juli 2002. Er is voor deze situaties niet voorzien in overgangsrecht.

B.3.6.e. Heffing over opbrengst verkoop woning indien bedrag wordt gestort op bank/giro in afwachting van aankoop nieuwe woning
Vraag
Belastingplichtige verkoopt zijn eigen woning in oktober 2001. In afwachting van het vinden van nieuwe koopwoning huurt hij een woning. Wordt de verkoopopbrengst van zijn eigen woning in 2001 en 2002 in de vermogensrendementsheffing van box 3 betrokken indien deze in december op zijn bank/giro rekening is gestort in afwachting van de aankoop van een nieuwe woning in het begin van het volgende jaar?

Antwoord
Ja. De verkoopopbrengst van de eigen woning welke in afwachting voor de aanschaf van een andere woning tijdelijk - per 1 januari op een bankrekening staat, valt inderdaad in de vermogensrendementsheffing.

B.3.6.f. Verhuur eigen woning tijdens vakantie
Vraag
De eigenwoningregeling geldt alleen voor de eigen woning die het hoofdverblijf is van de belastingplichtige of de personen die tot zijn huishouden behoren. Wat is het gevolg van het verhuren van de eigen woning tijdens de vakantie?

Antwoord
De eigenwoningregeling ziet in beginsel ook op verhuur tijdens een kort verblijf in het buitenland, bijvoorbeeld wegens vakantie. De eigen woning verliest hierdoor niet het karakter van hoofdverblijf. Op grond van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 wordt de woning ook gedurende de tijdelijke terbeschikkingstelling aangemerkt als hoofdverblijf. Bij tijdelijke verhuur blijft de eigenwoningregeling gelden. In de periode van tijdelijke verhuur wordt de huuropbrengst voor ¾ belast als inkomsten uit eigen woning in box 1. Ter voorkoming van misverstand wordt opgemerkt dat het eigenwoningforfait (over het ter beschikking gestelde deel) in die periode niet geldt. De hypotheekrente blijft aftrekbaar.


B.3.6.g. Gevolg leegstand woning tijdens verblijf elders
Vraag
Wat is het gevolg bij leegstand van een woning tijdens een verblijf elders?

Antwoord
Als de woning tijdens de afwezigheid leegstaat dient aan de hand van artikel 3.111, tweede en derde lid, te worden beoordeeld of nog sprake is van een eigen woning. Van een eigen woning kan dan gedurende maximaal twee jaar sprake zijn als de woning leegstaat in afwachting van verkoop of in afwachting van het opnieuw betrekken als hoofdverblijf.

B.3.6.h. Langdurige onmogelijkheid de woning als hoofdverblijf te gebruiken; woning in aanbouw
Vraag
De periode vanaf de aankoop in 2001 van een woning en het als eigen woning gebruiken van de woning duurt vier jaar (2005) omdat er zeer ingrijpend moet worden verbouwd. Kan de hypotheekrente worden afgetrokken in de periode 2001 tot 2005?

Antwoord
De eigenwoningregeling geldt vanaf het tijdstip waarop de woning aan de belastingplichtige ter beschikking staat als hoofdverblijf. Een uitzondering hierop is gemaakt in artikel 3.111, derde lid. De belastingplichtige moet dan wel aannemelijk maken dat de woning hem in het kalenderjaar of in een van de twee volgende jaren als hoofdverblijf ter beschikking komt te staan. In deze casus heeft de belastingplichtige in het eerste jaar (2001) geen hypotheekrenteaftrek omdat hij niet aannemelijk kan maken dat de woning hem in dat kalenderjaar of in een van de twee volgende jaren als hoofdverblijf ter beschikking komt te staan. Gedurende die periode valt de woning in box 3. Eerst vanaf het jaar 2003 kan hij aannemelijk maken dat de woning hem als hoofdverblijf ter beschikking komt te staan binnen de hiervóór vermelde periode. Vanaf dat moment geldt de eigenwoningregeling en kan de hypotheekrente dus worden afgetrokken. Zolang hij niet in de woning woont, is het eigenwoningforfait overigens nihil.

B.3.6.i. Wijziging voornemen om woning als eigen woning te gaan gebruiken
Vraag
Twee partners kopen een huis in aanbouw in januari 2001. Ze willen, gelet op de bouwplannen, in januari 2002 in dit huis gaan wonen. Tijdens de bouwfase loopt, in augustus 2001, de relatie echter stuk. Ze besluiten de woning in aanbouw te verkopen. Hoe verloopt de toepassing van de eigenwoningregeling?

Antwoord
Vanaf januari 2001 hebben de partners een eigen woning op grond van artikel 3.111, derde lid. Ze hoeven tijdens de bouwperiode geen eigenwoningforfait aan te geven (artikel 3.112, vierde lid). Omdat ze in augustus 2001 besluiten de woning niet als eigen woning te gebruiken, geldt vanaf dat tijdstip de eigenwoningregeling niet meer. De woning in aanbouw en de hypotheekschuld verschuiven nu naar box 3.

B.3.6.j. Aftrekbare kosten eigen woning; aangaan schulden in de zin van artikel 3.120 Wet IB 2001
Vraag
Wat wordt verstaan onder “aangegaan” in artikel 3.120, eerste en vierde lid, Wet IB 2001?

Antwoord
Onder “aangegaan” wordt niet alleen het aangaan van nieuwe verplichtingen verstaan, maar bijvoorbeeld ook het verhogen van een bestaande schuld door extra opnames en het “rood staan” op een bank- of girorekening.

B.3.6.k. Rente over financiering van afsluitprovisies en boeterente
Vraag
Is de rente over de financiering van afsluitprovisie en boeterente aftrekbaar?

Antwoord
Nee. Gelet op artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, behoren deze rentekosten tot de niet-aftrekbare rente als bedoeld in artikel 3.120, vierde lid, onderdeel a. De desbetreffende schuld komt in mindering op de rendementsgrondslag van box 3.

B.3.6.l. Grondrente en bouwrente
Vraag
Zijn grondrente en bouwrente aftrekbaar als eigenwoningrente?

Antwoord
Grondrente en bouwrente die zijn berekend over de periode die ligt vóór de totstandkoming van de koop/aanneemovereenkomst behoren tot de koopsom van de woning en zijn dus niet aftrekbaar. Grondrente en bouwrente die betrekking heeft op de periode na het tijdstip van de totstandkoming van de koop/aanneemovereenkomst komen wel voor aftrek in aanmerking indien het een woning betreft die uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of binnen de daaropvolgende twee jaren als eigen woning te gaan dienen.



B.3.6.m. Erfpacht of ondererfpacht woning en grond
Vraag
Een belastingplichtige koopt een woning in de vorm van een tijdelijk recht van erfpacht of ondererfpacht op een appartementsrecht. De grond wordt ook in erfpacht uitgegeven. Geldt de eigenwoningregeling dan?

Antwoord
Een woning die de belastingplichtige toebehoort maar die is gebouwd op grond die in erfpacht is uitgegeven, valt onder de eigenwoningregeling. Een woning die krachtens een recht van opstal het eigendom van de belastingplichtige is, komt eveneens in aanmerking voor de eigenwoningregeling. Wanneer niet op de grond, maar op het pand een recht van erfpacht is gevestigd is er in wezen sprake van een gehuurde woning. In dat geval kan de eigenwoningregeling niet toegepast worden.
Indien materieel sprake is van een opstalrecht kan in bepaalde gevallen de eigenwoningregeling overigens toch gelden. Dit is het geval indien voor het recht van opstal geen erfpachtcanon wordt betaald omdat de erfpachtcanon eeuwigdurend is afgekocht. De eigenwoningregeling geldt dan, mits wordt voldaan aan de overige vereisten. Zo dient de waardeverandering van de woning de erfpachter grotendeels aan te gaan.

B.3.6.n. Schuld aangegaan voor woning die aanvankelijk geen eigen woning is; rente-aftrek vanaf moment van wijziging kwalificatie woning
Vraag
Kan een schuld die wordt aangegaan ter verwerving van een woning die op dat moment niet kwalificeert als eigen woning, bijvoorbeeld omdat het een tweede woning is, op het moment dat de woning alsnog als eigen woning kwalificeert, worden aangemerkt als een schuld aangegaan ter
verwerving van de eigen woning?

Antwoord
Het fiscale karakter van de geldlening is afhankelijk van het fiscale karakter van de woning. In het gegeven voorbeeld valt de woning aanvankelijk in box 3 en de schuld dus ook. Op het moment dat de woning - anders dan tijdelijk - als hoofdverblijf en dus als een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 wordt gebruikt, verandert het karakter van de schuld en wordt deze alsnog aangemerkt als een schuld ter verwerving van de eigen woning. De rente kan vanaf dat moment als eigenwoningrente in aftrek komen in box 1.

B.3.6.o. Leningen tussen ouders en kinderen ter zake van eigen woning kinderen
Vraag
Hoe vindt belastingheffing plaats als de ouders geld lenen aan hun kind in verband met de aankoop van een eigen woning?

Antwoord
De vordering van de ouders behoort bij hen tot de grondslag van box 3. Het kind kan de betaalde rente op de geldlening aftrekken als rente eigen woning en dient het eigenwoningforfait aan te geven. Als de ouders echter een gemeenschappelijke huishouding voeren met het kind is de rente voor het kind niet aftrekbaar (artikel 3.120, negende lid). De schuld van het kind behoort dan tot de grondslag van box 3. Het eigenwoningforfait blijft voor het kind van toepassing.

B.3.6.p. Beleggingshypotheek
Vraag
Wat is de fiscale behandeling van een zogenoemde beleggingshypotheek op een eigen woning?

Antwoord
Er zijn twee verschillende hypotheekvormen die als beleggingshypotheek worden aangeduid. De vorm waarbij met de hypothecaire lening aandelen worden gekocht die te zijner tijd gebruikt worden om de hypotheekschuld af te lossen, heeft de volgende fiscale gevolgen. De rente op het gedeelte van de hypotheekschuld dat is aangewend voor de aankoop van de eigen woning is aftrekbaar in box 1. Het gedeelte van de hypotheekschuld dat gebruikt is voor de aankoop van de aandelen komt in mindering op de grondslag van box 3. De waarde van de aandelen zelf behoort eveneens tot de grondslag van box 3. De vorm waarbij met het oog op de aflossing van de lening een kapitaalverzekering wordt afgesloten waarbij de ingelegde premies in aandelen worden belegd , heeft andere fiscale gevolgen. In dat geval is de rente op de hypotheekschuld die is aangegaan voor de aankoop van de eigen woning aftrekbaar. Daarnaast wordt de kapitaalverzekering - afhankelijk van de omstandigheden - aangemerkt als een kapitaalverzekering eigen woning die in box 1 valt of als een kapitaalverzekering die in box 3 valt.

B.3.6.q. Kapitaalverzekering eigen woning; eisen aan de polis
Vraag
Aan welke minimumeisen moet de polisredactie van een kapitaalverzekering voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een kapitaalverzekering eigen woning?

Antwoord
De formele eisen voor de polisredactie voor de kapitaalverzekering eigen woning zijn opgenomen in artikel 3.116, tweede lid, Wet IB 2001. Aan alle aldaar opgenomen voorwaarden dient te zijn voldaan. Op enkele eisen wordt in de vragen hierna ingegaan.

B.3.6.r. Kapitaalverzekering eigen woning; eis van het aanwenden van de uitkering voor het aflossen van schulden eigen woning
Vraag
Op welke wijzen kan worden voldaan aan de formele eis van artikel 3.116, tweede lid, onderdeel a, Wet IB 2001 dat de begunstigde de uitkering zal aanwenden ter aflossing van schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning?

Antwoord
In de eerste plaats kan uiteraard aan deze eis worden voldaan door de wettelijke zinsnede met zoveel woorden in de polis op te nemen. Aan deze eis wordt ook voldaan indien er een opdracht tot betaling van de kapitaalsuitkering aan de crediteur van de schuld ter zake van de eigen woning in de polis, of een aanhangsel daarvan, is opgenomen. Hierbij geldt overigens als voorwaarde dat op zowel de uitkering bij leven als de uitkering ten gevolge van overlijden ten minste één van beide situaties – opnemen wettelijke zinsnede of betalingsopdracht – van toepassing is op grond van de (aanhangsels van de) polis.

B.3.6.s. Kapitaalverzekering eigen woning; eis van de eenmalige kapitaalsuitkering bij leven of overlijden
Vraag
In artikel 3.116, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001 is bepaald dat in de polis tot uitdrukking moet zijn gebracht dat er recht bestaat op een eenmalige uitkering bij leven of ten gevolge van overlijden. Betekent deze eis dat het niet mogelijk is op één polis zowel één uitkering na ten minste 15 jaar premiebetaling - gelet op de lage vrijstelling van artikel 3.118, eerste lid, laatste volzin, Wet IB 2001 - te verzekeren als één uitkering na ten minste 20 jaar premiebetaling?

Antwoord
De systematiek van de kapitaalverzekering eigen woning houdt onder meer in dat de verzekering slechts eenmalig en in zijn geheel tot uitkering dient te komen. Bij een gedeeltelijke uitkering wordt de
verzekering immers geacht (fictief) in zijn geheel tot uitkering te zijn gekomen. Dit uitgangspunt geldt niet voor gemengde verzekeringen waarbij een uitkering bij leven én een uitkering bij overlijden is
verzekerd. Het ontmoet bij mij geen bezwaar dat dit uitgangspunt ook niet geldt voor polissen waarbij een uitkering bij in leven zijn na tenminste 15 jaren en een uitkering bij in leven zijn na
tenminste 20 jaren, eventueel aangevuld met een uitkering bij vooroverlijden van hetzelfde verzekerde lijf, is verzekerd.

B.3.6.t. Kapitaalverzekering eigen woning; eis van de professionele verzekeraar
Vraag
Moet in de polis zijn bepaald dat de premies zijn verschuldigd aan een professionele verzekeraar?

Antwoord
Neen. Met de in artikel 3.116, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001 opgenomen voorwaarde wordt bedoeld dat de overeenkomst moet zijn afgesloten bij een professionele verzekeraar. De premies moeten dus wel verschuldigd zijn aan een professionele verzekeraar, maar dit hoeft niet uitdrukkelijk in de afgegeven polis te zijn bepaald.

B.3.6.u. Kapitaalverzekering eigen woning; eis van de in de overeenkomst genoemde woning
Vraag
In artikel 3.116, tweede lid, onderdeel e, Wet IB 2001 is als eis opgenomen dat “de in de overeenkomst genoemde woning een eigen woning is”. Op welke wijze dient deze zinsnede tot uitdrukking te komen in de polis?

Antwoord
Het begrip eigen woning heeft betrekking op de eigen woning als bedoeld in artikel 3.111; dit is de duurzaam tot hoofdverblijf dienende woning. Die woning dient derhalve in de polis te worden vermeld. Daarbij kan worden volstaan met de adresgegevens of, bij gebreke daarvan, de kadastrale gegevens. Bij wijziging van de eigen woning is het noodzakelijk de desbetreffende gegevens op de polis te wijzigen.

B.3.6.v. Kapitaalverzekering eigen woning; dient de eigen woning te zijn gefinancierd met geleend geld?
Vraag
Is op grond van artikel 3.116 Wet IB 2001 vereist dat ten tijde van het sluiten van de kapitaalverzekering eigen woning een schuld bestaat die in de toekomst zal worden afgelost met de kapitaalsuitkering uit de verzekering?

Antwoord
Op zichzelf is niet vereist dat de eigen woning is gefinancierd door middel van een (hypothecaire) geldlening. Uiteraard is het wel van belang dat voor een vrijstelling van de kapitaalsuitkering eigen woning het noodzakelijk is dat op het tijdstip van de uitkering een schuld bestaat die als schuld ter verwerving van de eigen woning kan worden aangemerkt (schulden ter zake van onderhoud en verbetering van de eigen woning daaronder begrepen). Dit vanwege het feit dat de vrijstelling nooit hoger kan zijn dan het nog niet afgeloste bedrag van de (hypothecaire) lening ten tijde van de uitkering.


Afdeling 3.7 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen

B.3.7.a. Premies voor lijfrenten ter compensatie pensioentekort. Opnemen in de polis?
Vraag
In artikel 3.124, onderdeel a, Wet IB 2001 is bepaald dat als uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden aangemerkt premies voor lijfrenten “die dienen ter compensatie voor een pensioentekort”. Is het noodzakelijk die zinsnede op te nemen in de polis om voor premie-aftrek in aanmerking te komen? Vergelijk in dit verband het in de polis op te nemen afkoopverbod en dergelijke.

Antwoord
In de polis behoeft niet te worden opgenomen dat de premies zijn betaald voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort. Of sprake is van dergelijke lijfrenten wordt uitsluitend getoetst aan de lijfrentevormen die zijn genoemd in artikel 3.125 Wet IB 2001.

B.3.7.b. Basisruimte niet overdraagbaar
Vraag
Is de niet-gebruikte basisruimte van artikel 3.127, eerste lid, Wet IB 2001 overdraagbaar tussen partners?

Antwoord
Anders dan onder de Wet IB 1964 is het onder de Wet IB 2001 niet mogelijk om de niet-gebruikte basisruimte voor lijfrentepremieaftrek over te dragen aan de partner.

B.3.7.c. Samenloop basisruimte en jaarruimte
Vraag
Hoe verhoudt zich de lijfrentepremieaftrek in verband met een pensioentekort in het kalenderjaar (jaarruimte) tot de basisruimte van ■ 1000 per persoon?

Antwoord
De basisruimte regelt dat lijfrentepremies tot een bedrag van ■ 1000 in ieder geval zijn aan te merken als lijfrentepremies in verband met een pensioentekort in het kalenderjaar. De ruimte voor aftrek van premies voor lijfrenten bedraagt maximaal het bedrag van de lijfrentepremies in verband met het pensioentekort in het kalenderjaar (jaarruimte). Beide bedragen worden dus niet bij elkaar opgeteld.

B.3.7.d. Samenloop basisruimte en reserveringsruimte
Vraag
Hoe verhoudt zich de lijfrentepremieaftrek in verband met een pensioentekort in voorgaande jaren (reserveringsruimte) tot de basisruimte van ■ 1000 per persoon?

Antwoord
De aftrek van lijfrentepremies in verband met een pensioentekort in voorgaande jaren (reserveringsruimte) wordt niet beïnvloed door de in hetzelfde jaar benutte basisruimte. Aftrek van lijfrentepremies op basis van de reserveringsruimte en aftrek van lijfrentepremies op basis van de basisruimte kunnen dus cumuleren. Wel dient bij de bepaling van de jaarruimte van de zeven voorafgaande jaren de basisruimte van die jaren in mindering gebracht te worden voor zover deze in die jaren is benut.


Afdeling 3.8 Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen

B.3.8.a. Gevolgen verbetering pensioenvoorziening door werkgever
Vraag
Moeten op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k van de Wet IB 2001 negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen als een werkgever collectief een pensioenvoorziening verbetert?

Antwoord
Tijdens de parlementaire behandeling is uitdrukkelijk aangegeven dat artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k van de Wet IB 2001 louter is bedoeld om oneigenlijk gebruik van de fiscaal begeleide oudedagsvoorzieningen en dergelijke te voorkomen. Daarvan is in het geval van een pensioenverbetering in de collectieve sfeer – er vanuit gaande dat dit een reële situatie betreft - geen sprake.


Afdeling 3.9 Negatieve persoonsgebonden aftrek

Afdeling 3.10 Uitgaven voor kinderopvang

Afdeling 3.11 Waardering niet in geld genoten inkomen

B.3.11.a. Andere auto in de loop van het jaar
Vraag
Hoe wordt voor een auto van de zaak de bijtelling van artikel 3.145 en artikel 3.20 Wet IB 2001 berekend als de werknemer respectievelijk de ondernemer in de loop van het jaar een andere auto van de zaak krijgt?

Antwoord
Voor het antwoord op de vraag hoeveel privé-kilometers per jaar worden gereden, moet het totaal aantal privé-kilometers van beide auto’s bij elkaar worden geteld. Als dan de ‘kilometerklasse’ bekend is (0 tot 500, 500 tot 4.000, 4.000 tot 7.000, meer dan 7.000), kan de bijtelling via het bijbehorende percentage van de catalogusprijs voor iedere auto apart naar tijdgelang worden berekend.

B.3.11.b. Bewijs dat auto niet voor privé-doeleinden is gebruikt
Vraag
Hoe kan een belastingplichtige die in een auto van de zaak rijdt, bewerkstelligen dat hij geen bijtelling voor privé-gebruik krijgt?

Antwoord
De Wet IB 2001 gaat er van uit dat de auto van de zaak ook voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Om de bijtelling te voorkomen dient de belastingplichtige zelf het bewijs te leveren waarmee hij overtuigend aantoont dat de auto voor minder dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt. Het staat hem in beginsel vrij om de vorm van het bewijs te kiezen, maar het bewijs dient wel overtuigend en sluitend te zijn. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk een adequate en sluitende kilometeradministratie bij te houden waaruit een privé-gebruik blijkt van minder dan 500 kilometer. Een verklaring van de werkgever is als enig bewijs in ieder geval onvoldoende.

Afdeling 3.12 Tijdstip genieten en aftrek

Afdeling 3.13 Verliesverrekening

Afdeling 3.14 Middeling


Hoofdstuk 4 Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk belang

Afdeling 4.1 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Afdeling 4.2 Gelijkstellingen

Afdeling 4.3 Aanmerkelijk belang

Afdeling 4.4 Inkomen uit aanmerkelijk belang

Afdeling 4.5 Reguliere voordelen

Afdeling 4.6 Vervreemdingsvoordelen

Afdeling 4.7 Vaststellen verkrijgingsprijs

Afdeling 4.8 Doorschuifregelingen

Afdeling 4.9 Genietingstijdstip

Afdeling 4.10 Verliesverrekening


Hoofdstuk 5 Heffingsgrondslag bij sparen en beleggen


Afdeling 5.1 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

B.5.1.a. Roerende zaken in eigen gebruik
Vraag
Op welke wijze wordt bepaald of een roerende zaak in eigen gebruik is?

Antwoord
Of een roerende zaak al of niet in eigen gebruik is, is afhankelijk van de wijze waarop de belastingplichtige de desbetreffende zaken aanwendt. Dit dient beoordeeld te worden op de peildata van box 3 aan de hand van het beoogde feitelijke gebruik. Voor de vaststelling van dit gebruik is een belangrijke aanwijzing op welke wijze in de periode voorafgaand aan de peildata en/of daarna de roerende zaak wordt aangewend.

B.5.1.b. Beperking schulden in de grondslag: per schuld of per belastingplichtige
Vraag
Schulden worden in aanmerking genomen voorzover de gezamenlijke waarde daarvan meer bedraagt dan ■ 2.500 (f 5.509). Geldt dit bedrag per schuldvordering of voor het totaal van de schulden van de belastingplichtige?

Antwoord
Dit bedrag geldt voor het totaal van de schulden van de belastingplichtige dat in box 3 in aanmerking wordt genomen. Als een belastingplichtige bijvoorbeeld 3 schulden heeft van elk ■ 5.000, wordt van het totaal van de schulden van ■ 15.000 een bedrag van ■ 12.500 in aanmerking genomen.

B.5.1.c. Overdracht heffingvrij vermogen
Vraag
Kan het heffingvrij vermogen tussen partners worden overgedragen?

Antwoord
Het heffingvrije vermogen bestaat uit een standaardbedrag. Dit bedrag kan – indien wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden - worden verhoogd in verband met minderjarige kinderen en met een ouderentoeslag. Elke afzonderlijke component van het heffingvrije vermogen kan men op gezamenlijk verzoek overdragen aan de partner. Van belang daarbij is nog wel dat de verhoging van het heffingvrije vermogen met ■ 2.269 (f 5.000) per minderjarig kind slechts bij één van beide partners kan worden toegepast.

B.5.1.d. Verhuur woning ouders aan kinderen
Vraag
Hoe vindt de belastingheffing plaats in de situatie dat ouders een woning verhuren aan hun kind
voor een zakelijke huurprijs die wekelijks, (twee)maandelijks, per kwartaal of per (half)jaar wordt voldaan?

Antwoord
De ouders dienen in deze situatie voor de rendementsgrondslag een bedrag aan te geven dat overeenkomt met de waarde van de woning in verhuurde staat. De kinderen hoeven niets aan te geven (artikel 5.19, vierde lid, Wet IB 2001).

Afdeling 5.2 Vrijstellingen

B.5.2.a. Spaarloonsaldo en saldo premiespaarregeling
Vraag
Valt het saldo op een spaarloonrekening en/of het saldo van een premiespaarloonrekening in de grondslag van box 3?

Antwoord
In de Wet IB 1964 is een vrijstelling opgenomen voor de renteinkomsten uit spaarloon- en premiespaargelden. In de Wet IB 2001 zijn de inkomsten uit dergelijke gelden op een andere wijze vrijgesteld. De vrijstelling is vormgegeven door de geblokkeerde spaartegoeden tot een gezamenlijk bedrag van maximaal ■ 17.025 (f 37.518) niet tot de grondslag van box 3 te rekenen.

Afdeling 5.3 Maatschappelijk beleggen

Afdeling 5.4 Waardering


Hoofdstuk 6 Persoonsgebonden aftrek


Afdeling 6.1 Persoonsgebonden aftrek

Afdeling 6.2 Onderhoudsverplichtingen

Afdeling 6.3 Verliezen op geldleningen aan beginnende ondernemers

Afdeling 6.4 Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen

Afdeling 6.5 Buitengewone uitgaven

B.6.5.a. Ondersteuning verwanten van 27 jaar en ouder
Vraag
Een belastingplichtige heeft al jaren een aftrekpost buitengewone lasten (levensonderhoud) omdat hij zijn behoeftige ouders ondersteunt met aanzienlijke bedragen. Zijn deze uitgaven vanaf 2001 nog aftrekbaar?

Antwoord
Vanaf 2001 zijn de uitgaven voor ondersteuning van verwanten nog slechts (onder bepaalde voorwaarden) aftrekbaar voor ondersteuning aan kinderen jonger dan 27 jaar. Voor ondersteuning door kinderen aan ouders is in de Wet IB 2001 geen aftrekmogelijkheid opgenomen.

B.6.5.b. Betaling premie ziektekostenverzekering voor verwanten
Vraag
Een belastingplichtige betaalt al jaren de premie van de ziektekostenverzekering van zijn behoeftige broer en diens gezin en trekt die kosten af als buitengewone lasten (levensonderhoud). Vanaf 2001 kan dat niet meer. Kan hij deze kosten dan bij zijn eigen ziektekosten tellen en op die manier
aftrekken als buitengewone uitgaven?

Antwoord
Onder het systeem van de Wet IB 1964 was dit wel mogelijk en kon in een dergelijk geval worden gekozen: óf aftrek als levensonderhoud, óf aftrek als ziektekosten. Vanaf 2001 is de mogelijkheid van aftrek voor kosten levensonderhoud voor dergelijke gevallen komen te vervallen. Daarnaast is voor de ziektekosten de kring van verwanten beperkt. Alleen uitgaven voor ziektekosten van de belastingplichtige, zijn partner en zijn kinderen jonger dan 27 jaar kunnen in aanmerking komen voor aftrek. De voor de broer betaalde premies zijn dus ook niet als ziektekosten aftrekbaar.

B.6.5.c. Kosten begrafenis verwanten
Vraag
Belastingplichtige heeft de kosten betaald van de begrafenis van zijn vader. Kan de belastingplichtige als enig erfgenaam die kosten aftrekken als buitengewone uitgaven?

Antwoord :
Vanaf 2001 is de aftrek van begrafeniskosten van kinderen van 27 jaar en ouder en van overige verwanten niet meer mogelijk. Alleen uitgaven in verband met het overlijden van de belastingplichtige, zijn partner en zijn kinderen jonger dan 27 jaar komen met ingang van 2001 in aanmerking voor aftrek. In de situatie dat de belastingplichtige en diens vader hebben gekozen voor het partnerschap kunnen de kosten dus wel in aftrek worden gebracht. De keuze voor het partnerschap is uiteraard slechts mogelijk indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 1.2.


Afdeling 6.6 Weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen

B.6.6.a. Aftrek voor extra uitgaven in verband met verzorging van gehandicapte kinderen
Vraag
Blijft er een aftrekmogelijkheid bestaan voor de kosten van weekendbezoek van gehandicapte kinderen?

Antwoord
In het nieuwe stelsel blijft er een mogelijkheid bestaan om de kosten van weekendbezoeken van gehandicapte kinderen van 27 jaar of ouder in aftrek te brengen. Het moet dan gaan om kinderen die verpleegd worden ingevolge de AWBZ of een daarop berustende regeling in intramurale instellingen. Voor de extra kosten van het verblijf thuis mag een vast bedrag per dag in aftrek worden gebracht (volgens de onder de Wet IB 1964 geldende regeling f 18). De dagen waarop het kind wordt gehaald en gebracht tellen mee als dagen waarop het kind thuis verblijft. Voor de kosten van het halen en brengen van de kinderen per auto geldt een vast bedrag per kilometer (volgens de onder de Wet IB 1964 geldende regeling f 0,35). In tegenstelling tot de regeling van de Wet IB 1964 zijn de kosten als zelfstandige kostenpost aftrekbaar. Er geldt geen drempel voor de aftrek van de kosten. In de regeling van de Wet IB 1964 vielen de kosten voor het weekendbezoek van gehandicapte kinderen onder de regeling voor de aftrek van kosten voor levensonderhoud van overige verwanten. Voor die kosten gold een drempel van maximaal f 800.


Afdeling 6.7 Scholingsuitgaven

B.6.7.a. Aftrekbaarheid scholingsuitgaven
Vraag:
Zijn de uitgaven voor een studie of opleiding met ingang van 2001 nog aftrekbaar?

Antwoord:
Vanaf 2001 zijn de uitgaven voor een studie of opleiding aftrekbaar als sprake is van scholingsuitgaven. Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor een studie of opleiding die wordt gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Bepaalde uitgaven komen niet in aanmerking voor aftrek. Onder de aftrekbare scholingsuitgaven vallen bijvoorbeeld niet de kosten van een studeerruimte en de reiskosten in verband met de studie. Voor de aftrek van scholingsuitgaven geldt een vaste drempel van ■ 500 (f 1102) per persoon. Daarnaast geldt een maximum voor de aftrek van scholingsuitgaven.

B.6.7.b. Aftrekbaarheid scholingsuitgaven: toepassing drempel
Vraag:
Belastingplichtige betaalt een gedeelte van het inschrijfgeld van de opleiding van zijn partner. Daarnaast betaalt hij het collegegeld voor zijn eigen studie. Zijn de uitgaven aftrekbaar?

Antwoord:
Als in beide gevallen sprake is van een studie of opleiding die wordt gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, geldt het volgende. De uitgaven die belastingplichtige doet voor de opleiding van zijn partner, worden aangemerkt als scholingsuitgaven van de partner zelf. De uitgaven die belastingplichtige doet voor zijn eigen opleiding zijn voor hem aan te merken als scholingsuitgaven. Op zowel de scholingsuitgaven van belastingplichtige als die van zijn partner moet vervolgens de drempel in mindering worden gebracht. De drempel moet dus twee maal worden toegepast. Indien de belastingplichtige en zijn partner het gehele kalenderjaar partner zijn geweest, kunnen de aldus voor beiden berekende aftrekbare scholingsuitgaven worden samengeteld. Dit totaalbedrag kan naar keuze over de partners worden verdeeld.


Afdeling 6.8 Uitgaven voor monumentenpanden

Afdeling 6.9 Aftrekbare giften

Afdeling 6.10 Tijdstip aftrek


Hoofdstuk 7 Belastingheffing van buitenlandse belastingplichtigen

Afdeling 7.1 Nederlands inkomen

B.7.1.a. Heffingskorting; keuzerecht; België, Suriname, Aruba, Nederlandse Antillen
Vraag
Heeft een inwoner van België die buitenlands belastingplichtige is en geen gebruik maakt van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen recht op de heffingskorting in de inkomstenbelasting?

Antwoord
Ja, inwoners van België, Suriname, Aruba en de Nederlandse Antillen, hebben op basis van de non-discriminatiebepaling in het belastingverdrag, respectievelijk de Belastingregeling voor het koninkrijk, recht op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting.

B.7.1.b. Keuzerecht en aftrekposten
Vraag
Heeft een buitenlandse belastingplichtige die geen gebruik maakt van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen geen enkel recht op aftrekposten?

Antwoord
Een buitenlandse belastingplichtige heeft, ook als hij geen gebruik maakt van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen, recht op aftrek van de uitgaven voor inkomensvoorzieningen (bijvoorbeeld lijfrenten) en van de uitgaven voor kinderopvang.

B.7.1.c. Keuzerecht en 90%-regeling
Vraag
Kan iedere buitenlandse belastingplichtige die voor 1 januari 2001 gebruik maakte van de 90%-regeling (Besluit van 14 april 2000, nr. DB2000/00288M, Infobulletin 2000/332) gebruik maken van het keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen?

Antwoord
Van het keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen kan alleen gebruik worden gemaakt als de belastingplichtige als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een bij ministeriële regeling aangewezen andere mogendheid waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, in de belastingheffing van die lidstaat of mogendheid wordt betrokken. Deze eis geldt niet als een belastingplichtige een deel van het kalenderjaar binnenlands belastingplichtig is.

Afdeling 7.2 Belastbaar inkomen uit werk en woning

Afdeling 7.3 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Afdeling 7.4 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen


Hoofdstuk 8 Heffingskorting

Afdeling 8.1 Aansluiting belasting- en premieheffing

Afdeling 8.2 Elementen van de standaardheffingskorting

B.8.2.a. (Aanvullende) kinderkorting al of niet per kind
Vraag
Wordt de (aanvullende) kinderkorting per kind verleend?

Antwoord
Nee, het bedrag van de (aanvullende) kinderkorting geldt ongeacht het aantal kinderen. De (aanvullende) kinderkorting geldt voor de partner met het hoogste verzamelinkomen, maar kan op gezamenlijk verzoek aan de andere partner worden overgedragen. Het bedrag van de combinatiekorting geldt eveneens ongeacht het aantal kinderen. Voor deze korting kunnen beide partners in aanmerking komen, mits ieder van hen aan de voorwaarden voldoet. De verhoging van het heffingvrije vermogen voor de berekening van de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen in verband met het gezag over minderjarige kinderen geldt wel per kind. Partners kunnen kiezen bij wie deze verhoging in aanmerking wordt genomen.


Hoofdstuk 9 Wijze van heffing

B.9.a. Verrekening dividendbelasting
Vraag
Is de ingehouden dividendbelasting volledig verrekenbaar?

Antwoord
De ingehouden dividendbelasting is net als onder de Wet IB 1964 volledig als voorheffing verrekenbaar. Daarbij is niet van belang of de inkomsten van die aandelen vallen in box 1, 2 of 3. Indien de ingehouden dividendbelasting meer bedraagt dan de verschuldigde belasting, kan het verschil worden teruggegeven. De dividendbelasting is niet verrekenbaar als de aandelen binnen tien dagen voorafgaand aan het vaststellen van de dividenduitkering zijn verkregen of als het bezit van de aandelen minder dan drie maanden heeft geduurd en de ingehouden dividendbelasting per uitkerend lichaam meer bedraagt dan (in 2000) ■ 200 (f 441).

B.9.b. Voorlopige teruggaaf; uitbetaling zonder eigen bank- of girorekening
Vraag
Een belastingplichtige komt in 2001 als niet-verdienende partner voor een voorlopige teruggaaf in aanmerking in verband met uitbetaling van de algemene heffingskorting. De belastingplichtige beschikt niet over een eigen bank- of girorekening. Kan de belastingplichtige de uitbetaling van de voorlopige teruggaaf laten plaatshebben op de bank- of girorekening van zijn partner?

Antwoord
Ja, dat kan. De belastingplichtige kan op het voorlopigeteruggaafformulier ieder gewenst bank- of girorekeningnummer invullen, mits niet sprake is van een spaarrekening.

B.9.c. Voorlopige teruggaaf; kinderkorting
Vraag
Een belastingplichtige voldoet aan de voorwaarden voor de kinderkorting. Wordt bij een verzoek om voorlopige teruggaaf de kinderkorting altijd uitbetaald?

Antwoord
Nee, een voorlopige teruggaaf van de kinderkorting is slechts mogelijk voorzover de vermoedelijk verschuldigde gecombineerde inkomensheffing minder bedraagt dan de vermoedelijk in te houden loonheffing. De teruggaaf bedraagt dan het te veel aan vermoedelijk in te houden loonheffing. Iemand die uitsluitend winst uit onderneming geniet betaalt geen loonbelasting en komt dus ook niet in aanmerking voor een voorlopige teruggaaf van ingehouden loonheffing.



Hoofdstuk 10 Aanvullende regelingen

Afdeling 10.1 Indexering

Afdeling 10.2 Overige aanvullende regelingen


Hoofdstuk 11 Slotbepalingen


C. Overgangsrecht inkomstenbelasting

C.1. Overgang oudedagsreserve; boekhoudkundige verwerking bij één onderneming
Vraag
De oudedagsreserve maakt in de Wet IB 2001 deel uit van de belastbare winst uit onderneming. Hoe verloopt de overgang van de extracomptabele oudedagsreserve van de Wet IB 1964 naar het winstregime van de Wet IB 2001 indien de belastingplichtige één onderneming drijft?

Antwoord
De stand van de oudedagsreserve van 31 december 2000 wordt per 1 januari 2001 op de balans van de onderneming opgevoerd. Deze overgang heeft gelet op onderdeel K, eerste lid, van de Invoeringswet Wet IB 2001 geen invloed op de winst. Het op de balans opvoeren van de oudedagsreserve komt ten laste van het ondernemingsvermogen. Boekhoudkundig hoort daar de volgende journaalpost bij:
Ondernemingsvermogen
Aan/ Oudedagsreserve
Doordat artikel 3.71 van de Wet IB 2001 bepaalt dat de oudedagsreserve zelf, voor de toepassing van de bepalingen omtrent de oudedagsreserve, niet tot het ondernemingsvermogen wordt gerekend, werkt deze vermindering van het ondernemingsvermogen met de stand van de oudedagsreserve niet door bij een latere bepaling van de toevoegingen en afnemingen van de oudedagsreserve.

C.2. Overgang oudedagsreserve; boekhoudkundige verwerking bij meerdere ondernemingen
Vraag
Hoe verloopt de overgang van de extracomptabele oudedagsreserve van de Wet IB 1964 naar het winstregime van de Wet IB 2001 indien de belastingplichtige twee ondernemingen drijft?

Antwoord:
Net als bij één onderneming moet de stand van de oudedagsreserve van 31 december 2000 per 1 januari 2001 op de balans van een onderneming worden opgevoerd. Gelet op onderdeel K, tweede lid, van de Invoeringswet Wet IB 2001 mag de belastingplichtige kiezen op welke wijze de oudedagsreserve wordt verdeeld. Dit kan betekenen dat de gehele oudedagsreserve bij één onderneming op de balans wordt opgevoerd, of dat het bedrag van de oudedagsreserve over beide ondernemingen wordt verdeeld. De keuze van de belastingplichtige blijkt uit de openingsbalans van beide ondernemingen.

C.3. Overgang oudedagsreserve; verzoek achterwege blijven vrijval
Vraag:
Indien een belastingplichtige in het jaar 2000 een onderneming of een gedeelte van een onderneming staakt, blijft op verzoek een vrijval van de oudedagsreserve in 2000 achterwege (artikel 44f, tweede lid, Wet IB 1964). Voorwaarde voor de inwilliging van dat verzoek is dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan het einde van 2001 voldoende ondernemingsvermogen aanwezig is. Wat gebeurt er in het jaar 2001 met dat doorgeschoven bedrag aan oudedagsreserve?

Antwoord:
Het antwoord op de vraag hangt samen met de vraag of de belastingplichtige in het jaar 2001 ondernemer of commanditaire vennoot is of dat in de loop van het jaar 2001 wordt. Dat volgt uit de onderdelen K en L van de Invoeringswet Wet IB 2001.
- Mocht de belastingplichtige op 1 januari 2001 nog ondernemer of commanditaire vennoot zijn, dan wordt de oudedagsreserve opgevoerd op de wijze zoals in de vorige vragen is uiteengezet.
- Is de belastingplichtige op 1 januari 2001 geen ondernemer of commanditaire vennoot maar wordt hij dit alsnog in de loop van het jaar 2001, dan kan de oudedagsreserve bij deze onderneming op de balans worden opgevoerd. In onderdeel L van het overgangsrecht is tevens voor dergelijke gevallen bepaald dat in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van de onderneming wordt geacht te zijn gestaakt. Dit heeft tot gevolg dat in 2001 de vermogenstoets wordt toegepast waardoor, net als onder de toepassing van artikel 44f, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964 dat deel van de oudedagsreserve dat boven het ondernemingsvermogen uitgaat belast wordt.
- Als de belastingplichtige in het jaar 2001 geen ondernemer of commanditaire vennoot is, wordt de oudedagsreserve begrepen in het inkomen uit werk en woning in het jaar 2001.

C.4. Premieaftrek lijfrenten; eerbiedigende werking voor op 31 december 2000 bestaande polissen
Vraag
Is het noodzakelijk dat op 31 december 2000 bestaande lijfrentepolissen worden aangepast om te kunnen leiden tot premieaftrek onder het regime van de Wet IB 2001 of geldt ter zake eerbiedigende werking?

Antwoord
Op 31 december 2000 bestaande lijfrentepolissen dienen met ingang van het jaar 2001 ten volle te voldoen aan de voorwaarden van het regime van de Wet IB 2001 om te kunnen leiden tot premie-aftrek. Dit betekent niet alleen dat de polis geheel in overeenstemming dient te zijn met dat regime - zie voor een uitzondering vraag C.5. hierna - maar ook dat voor het in aftrek te brengen premiebedrag de grenzen gelden van artikel 3.127 Wet IB 2001. Op grond van dat artikel is als basisruimte een bedrag van ■1000 (f 2204) aftrekbaar. Om in aanmerking te komen voor een hogere aftrek moet sprake zijn van een pensioentekort. In de Invoeringswet Wet IB 2001 is bewust niet voorzien in eerbiedigende werking op dit terrein.

C.5. Premieaftrek lijfrenten; aanpassing Bredeherwaarderingpolis i.v.m. verbod op prijsgeven van lijfrente
Vraag
In artikel 1.7 , eerste lid, Wet IB 2001 is de definitie opgenomen van het begrip “lijfrente”. Ten opzichte van de definitie die gold met ingang van 1 januari 1992 – datum invoering Brede herwaardering – is toegevoegd dat de aanspraak niet kan worden “prijsgegeven”. Is het voor premie-aftrek op grond van de Wet IB 2001 noodzakelijk dat een Bredeherwaarderingpolis wordt aangepast door toevoeging van deze zinsnede?

Antwoord
Zoals in de voorgaande vraag is aangegeven dient een op 31 december 2000 bestaande lijfrentepolis in beginsel ten volle te voldoen aan de voorwaarden van het regime van de Wet IB 2001 om met ingang van het jaar 2001 te kunnen leiden tot premieaftrek. Aangezien de onderhavige zinsnede evenwel van ondergeschikte betekenis is en om verzwaring van de administratieve verplichtingen te voorkomen, wordt goedgekeurd dat toevoeging daarvan aan de polisredactie bij bestaande polissen achterwege kan blijven. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat het prijsgeven van een bestaande lijfrente die werd bedongen van een niet-professionele verzekeraar als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming, leidt tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor een inkomensvoorziening op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel f, Wet IB 2001.

C.6. Lopende rentetermijnen; rentevrijstelling
Vraag
Op welke wijze wordt de rente van vóór 1 januari 2001 belast als deze op die datum of een later moment wordt ontvangen?

Antwoord
Rente die aangroeit vóór 2001 die wordt ontvangen in 2001, is in 2001 belast in box 1. Dit ziet alleen op de vóór 2001 gekweekte rente en niet op de rente die aangroeit vanaf 1 januari 2001. Op de in box 1 belaste renteinkomsten is de rentevrijstelling van de Wet IB 1964 van toepassing. Als de rente wordt ontvangen in een later jaar, bestaat er geen recht op toepassing van de rentevrijstelling. Voor de rente op overbedelingsvorderingen ter zake van de verdeling van een nalatenschap is - onder omstandigheden - een afwijkende regeling van toepassing (onderdeel AK, vierde lid).

C.7. Uitgestelde rentetermijnen; rentevrijstelling
Vraag
Op welke wijze wordt de rente belast die is vervallen vóór 1 januari 2001 maar pas op een later tijdstip zal worden uitbetaald?

Antwoord
Rente die is vervallen vóór 1 januari 2001 en in 2001 wordt uitbetaald, is in 2001 belast in box 1. Op deze renteinkomsten is de rentevrijstelling van de Wet IB 1964 van toepassing als de rente betrekking heeft op een tijdvak van maximaal één jaar. Als de rente wordt ontvangen in een later jaar, is zij eveneens belast in box 1 maar bestaat er geen recht op toepassing van de rentevrijstelling.

C.8. Eigen woning: maximaal 30 jaar renteaftrek
Vraag
Een belastingplichtige heeft in 1969 een hypothecaire lening ter zake van de eigen woning afgesloten met een looptijd van 40 jaren. Kan hij in 2001 (en volgende jaren) de rente aftrekken?

Antwoord
Ja. In het overgangsrecht (onderdeel AKb) is geregeld dat de 30-jaarstermijn voor de schulden die op 31 december 2000 bestaan aanvangt op 1 januari 2001.

C.9. Kapitaalverzekering eigen woning; aanpassing op 31 december 2000 bestaande polissen
Vraag
Op welke wijze kan een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering omgevormd worden tot een kapitaalverzekering eigen woning?

Antwoord
Polissen van kapitaalverzekering die men wil koppelen aan de eigen woning, dienen in alle gevallen te voldoen aan de eisen van artikel 3.116, tweede lid, Wet IB 2001. Dit geldt ook voor op 31 december 2000 bestaande polissen. Polissen die op 31 december 2000 nog niet voldoen aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen woning, kunnen eveneens vanaf 1 januari 2001 behandeld worden als kapitaalverzekering eigen woning. Daarvoor is vereist dat de polis uiterlijk bij de aangifte 2001 is aangepast aan de eisen voor een kapitaalverzekering eigen woning en dat uiterlijk bij die aangifte een verzoek wordt gedaan om de polis met ingang van 1 januari 2001 te behandelen als kapitaalverzekering eigen woning.

C.10. Kapitaalverzekeringen; afrekening over bestaande polissen door invoering Wet IB 2001
Vraag
Vindt er op enige wijze afrekening plaats over op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen als gevolg van de invoering van de Wet IB 2001 op 1 januari 2001?

Antwoord
Neen. In de Invoeringswet Wet IB 2001 is in de onderdelen AL tot en met AP geen bepaling opgenomen op grond waarvan enige afrekening op of omstreeks 1 januari 2001 moet plaatsvinden. Wel zijn specifieke bepalingen opgenomen voor kapitaalsuitkeringen die in de toekomst worden genoten; zie de vraag hierna.

C.11. Kapitaalverzekeringen; eerbiedigende werking voor op 31 december 2000 bestaande polissen
Vraag
Geldt eerbiedigende werking voor kapitaalsuitkeringen die met ingang van het jaar 2001 worden genoten op grond van op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen?

Antwoord
Ja. Op de feitelijke kapitaalsuitkeringen uit op 31 december 2000 bestaande verzekeringen blijft in beginsel het regime van de Wet IB 1964 van toepassing Daarnaast geldt er tijdens de looptijd in box 3 per belastinplichtige een vrijstelling van maximaal f 272.000 voor op 14 september 1999 bestaande kapitaalverzekeringen.

C.12. Kapitaalverzekeringen; advies door Belastingdienst over overgang bestaande polissen naar box 1 of box 3.
Vraag
Kan worden aangegeven wat de fiscaal voordeligste positie oplevert met betrekking tot een bestaande kapitaalverzekering; overgang naar box 1 (omzetting in kapitaalverzekering eigen woning) of naar box 3? Gaat de Belastingdienst hierover de belastingplichtigen adviseren?

Antwoord
Het is niet mogelijk om voor alle gevallen vooraf aan te geven welke overgang de fiscaal voordeligste positie oplevert aangezien dat afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Dat is onder meer afhankelijk van het soort polis (pre-Brede Herwaardering of post-Brede Herwaardering) en daarnaast ook van meer persoonlijke elementen zoals de levensfase waarin de betrokkene zich bevindt en welke toekomstplannen deze heeft. De Belastingdienst zal uitsluitend aangeven welke fiscale gevolgen aan een keuze van de betrokkene zijn verbonden. Opgemerkt zij wel dat men niet “automatisch”, dat wil zeggen zonder de gevolgen te bezien, een kapitaalverzekering die is gesloten om de schuld ter zake van een eigen woning af te lossen, dient om te zetten in een kapitaalverzekering eigen woning.

C. 13. Kapitaalverzekeringen; verhogingen verzekerd kapitaal na 13 september 1999
Vraag
Op grond van onderdeel AN, tweede lid, onderdeel a, Invoeringswet Wet IB 2001, geldt de vrijstelling van in totaal f 272 000 van het eerste lid voor op 14 september 1999 bestaande kapitaalverzekeringen uitsluitend indien het verzekerde kapitaal daarvan na 13 september 1999 niet is verhoogd. Hoe moet deze bepaling worden toegepast als verhogingen hebben plaatsgevonden op grond van een indexclausule of optieclausule die reeds vóór 14 september 1999 deel uitmaakte van de verzekeringsovereenkomst?

Antwoord
De bepaling inzake de verhoging van het verzekerde kapitaal dient zoveel mogelijk te worden toegepast conform hetgeen geldt voor de toepassing van artikel 76 Wet IB 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 2000. Dit betekent onder meer dat verhogingen op grond van indexclausules of “normale en gebruikelijke” optieclausules niet leiden tot het verlies van de genoemde vrijstelling in box 3, mits die clausules reeds vóór 14 september 1999 deel uitmaakten van de overeenkomst.



D. Wet op de loonbelasting 1964

D.1. Inhouding; verschillende arbeidsverhoudingen
Vraag
Bij welke arbeidsverhoudingen moet ik als werkgever na 1 januari 2001 loonbelasting inhouden?

Antwoord
Net als vóór de de invoering van het nieuwe belastingstelsel moet u als werkgever eerst beoordelen of sprake is van een civielrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking. Een dienstbetrekking is over het algemeen aanwezig wanneer de werknemer vanuit een gezagsrelatie tot u de verplichting heeft om tegen betaling van loon gedurende zekere tijd persoonlijk arbeid te verrichten. Wanneer geen 'echte' dienstbetrekking aanwezig is, dan kan het zijn dat bij fictie een dienstbetrekking wordt aangenomen. Ook na 1 januari 2001 gelden ficties voor onder meer aannemers van werk, commissarissen en meewerkende kinderen. Als de arbeidsverhouding ook geen fictieve dienstbetrekking is, kunt u samen met uw werknemer ervoor kiezen om de arbeidsverhouding toch als dienstbetrekking aan te merken (de zogenoemde opting-inregeling). De werknemer meldt zich daartoe bij de inspecteur met een mede door u getekende verklaring.
Voor artiesten en beroepssporters met een overeenkomst van korte duur gelden bijzondere regelingen. Ook voor hen bestaat de mogelijkheid dat ze in een “echte” dienstbetrekking of – eventueel via de opting-inregeling – in een fictieve dienstbetrekking werkzaam zijn. Als geen sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking, moet u bij deze artiesten en beroepssporters in het algemeen toch loonbelasting inhouden, tegen een vast percentage over de volledige gage.



D.2. Opting-in-regeling; voordelen werkgever
Vraag
Als een werkgever en een 'pseudo-werknemer' de arbeidsverhouding tussen hen willen aanmerken als een dienstbetrekking (de opting-in-regeling) moeten de gegevens van de pseudo-werknemer worden opgenomen in de salarisadministratie. De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) is, met uitzondering van de scholingsaftrek, niet van toepassing voor de pseudo-werknemers. Vloeien voor de werkgever ook voordelen voort uit de ‘opting in’?

Antwoord
Voor de werkgever kunnen de volgende voordelen worden onderkend:
1- Op het loon van de pseudo-werknemer zijn alle regels voor de heffing van de loonbelasting van toepassing. Zo kan de mogelijkheid worden geboden om deel te nemen aan een werknemersspaarregeling of een pensioenregeling. Ook kan de werkgever vrije vergoedingen en verstrekkingen geven. De werkgever kan hiermee zijn concurrentiepositie op de arbeidsmarkt versterken.
2- De WVA voorziet in een vermindering van de af te dragen loonbelasting en premie volksverzekeringen. De afdrachtvermindering bedraagt ten hoogste de af te dragen loonbelasting en premie volksverzekeringen. Hierdoor kunnen niet alle werkgevers hun afdrachtvermindering geheel geldend maken. De WVA is, met uitzondering van de scholingsaftrek, niet van toepassing voor de pseudo-werknemers. De afdrachtvermindering die betrekking heeft op normale werknemers, kan echter wel worden verrekend met de af te dragen loonbelasting en premie volksverzekeringen die van pseudo-werknemers is ingehouden. Een werkgever kan derhalve, door gebruik te maken van de opting-in regeling de ruimte voor de afdrachtvermindering vergroten.


D.3. Vrije vergoeding en vrijstelling; computers e.d.
Vraag
Hoe verhoudt zich de vrije vergoeding van onder andere computers als bedoeld in artikel 15a, onderdeel f Wet LB met de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel q, van de Wet LB 1964 van computers en bijbehorende apparatuur?

Antwoord
Artikel 15a, onderdeel f bepaalt dat voor vrije vergoeding van onder andere computers met een kostprijs van ■ 450 (f 992) of meer en met een meerjarig belang de afschrijving in aanmerking wordt genomen. Het bedrag is opgenomen om niet op kleine uitgaven te hoeven afschrijven; die zaken komen ineens voor een vrije vergoeding in aanmerking.
Artikel 11 eerste lid, onderdeel q, Wet LB 1964 (nieuw) regelt een bijzondere vrijstelling voor de verstrekking en terbeschikkingstelling van computers en bijbehorende apparatuur, alsmede de vergoeding van de kosten daarvan. De vrijstelling is van toepassing voorzover de waarde in het economische verkeer van de computers en apparatuur tezamen in het kalenderjaar en de twee voorafgaande kalenderjaren niet meer bedraagt dan ■ 2269 (f 5000) en niet aannemelijk is dat zij niet mede dienen ter verwerving van het loon.
Met de invoering van artikel 15a, onderdeel f, van de Wet LB is geen beperking van de huidige regeling bedoeld. Dit betekent dat computers voorzover de waarde in het economische verkeer daarvan niet meer dan ■ 2269 (f 5000) bedraagt, ineens voor vrije vergoeding in aanmerking blijven komen, uiteraard indien aan de overige voorwaarden van artikel 11, eerste lid, onderdeel q van de Wet LB 1964 is voldaan.

D.4. Vrije vergoeding/verstrekking; geluidsapparatuur
Vraag
Een werknemer houdt zich binnen zijn dienstbetrekking bezig met het componeren van muziek. Daarvoor heeft de werknemer nieuwe geluidsapparatuur nodig met een kostprijs van f 15 000. Deze apparatuur heeft een levensduur van ongeveer vijf jaar en zal waarschijnlijk gedurende die periode geheel zakelijk worden gebruikt. Hoe verloopt de belastingheffing indien de werkgever de apparatuur aan de werknemer vergoedt of (in eigendom) verstrekt?

Antwoord
Een vergoeding van geluidsapparatuur die nodig is voor de vervulling van de dienstbetrekking, behoort tot de vrije vergoedingen. De apparatuur kost meer dan ■ 450 (f 992) en heeft een meerjarig belang. Gelet op artikel 15a, onderdeel f Wet LB 1964 komt daarom niet meer dan de afschrijving voor vrije vergoeding of verstrekking in aanmerking.
De gehele apparatuur kan echter wel in een keer onbelast worden vergoed of verstrekt als de werkgever en werknemer overeenkomen dat de werknemer verplicht is tot vergoeding van het gebruik anders dan voor de dienstbetrekking. Indien de dienstbetrekking na bijvoorbeeld 2 jaar wordt beëindigd, zal de werknemer de waarde die de apparatuur dan heeft, aan de werkgever moeten vergoeden (als de werkgever daarvan afziet, moet die waarde alsnog tot het loon worden gerekend).

D.5. Vrije vergoeding/verstrekking; eigen bijdrage
Vraag
Een werknemer is op grond van zijn arbeidsovereenkomst verplicht een bijdrage te leveren aan een vrije verstrekking of vergoeding. Kan die eigen bijdrage als negatief loon in aanmerking worden genomen?

Antwoord
Nee. Een eigen bijdrage voor een vrije vergoeding of verstrekking komt niet in mindering op het loon (zie het artikelsgewijs commentaar op artikel 15 Wet LB 1964 en artikel 17, derde lid, Wet LB 1964). Het maakt geen verschil of de bijdrage al dan niet verplicht is op grond van de arbeidsovereenkomst.

D.6. Vrije vergoeding; kosten parkeer-, veer- en tolgelden
Vraag
Zijn vergoedingen van parkeer-, veer- en tolgelden voortaan onbelast als vrije vergoedingen?

Antwoord
Nee. De parkeer-, veer- en tolgelden houden verband met het vervoer per auto. Deze kosten kunnen daarom niet afzonderlijk belastingvrij worden vergoed. Als reiskosten woon-werkverkeer vallen ze onder het daarvoor geldende reiskostenforfait. Als kosten voor dienstreizen vallen ze binnen het normbedrag voor het belastingvrij vergoeden van autokosten. Deze regeling wijzigt met ingang van 2001 niet.
Voorzover deze vergoedingen tot het loon behoren, kunnen ze door de werkgever tot het bedrag van de werkelijke kosten onder de eindheffing worden gebracht. Daarvoor geldt het enkelvoudige tarief.

E. Vennootschapsbelasting




F. Invorderingswet




G. Algemene wet inzake rijksbelastingen

G.1. Karakter conserverende aanslag
Vraag
Is de conserverende aanslag een afzonderlijke aanslag of wordt deze begrepen in de gewone aanslag?

Antwoord
De conserverende aanslag is een afzonderlijke aanslag die, als er sprake is van te conserveren inkomen, wordt opgelegd naast de gewone aanslag. Dit leidt er onder andere toe dat het te conserveren inkomen niet behoort tot het verzamelinkomen, en dus niet meetelt bij bijvoorbeeld de berekening van niet aftrekbare drempelbedragen.

G.2. Conserverende aanslag en emigratie
Vraag
Wordt bij emigratie altijd een conserverende aanslag opgelegd?

Antwoord
Nee, er kan bij emigratie alleen in vier situaties sprake zijn van te conserveren inkomen dat leidt tot een conserverende aanslag. Deze situaties zijn de volgende:
- de emigrant heeft aanspraken uit een pensioenregeling;
- de emigrant heeft aanspraken op lijfrenten, invalide-kind-lijfrenten of niet-ingegane periodieke
- uitkeringen/verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval;
- de emigrant heeft een kapitaalverzekering eigen woning, die een belast rentebestanddeel bevat of
- de emigrant heeft een aanmerkelijk belang.

G.3. Conserverende aanslag en emigratie; “slapersrechten”
Vraag
Wordt onder de in de vorige vraag genoemde aanspraken uit een pensioenregeling eveneens begrepen de aanspraken van gewezen werknemers (zgn. slapersrechten)?

Antwoord
Ja.


Deze rubriek wordt verzorgd in samenwerking met Fiscanet